NGB Artikel 14 - De schepping van de mens; zijn val en zijn verdorvenheid
>> dinsdag 9 september 2008
Wij geloven dat God de mens uit het stof van de aarde geschapen heeft1 en hem gemaakt en gevormd heeft naar zijn beeld en gelijkenis: goed, rechtvaardig en heilig2, zodat hij met zijn wil in alles overeen kon stemmen met de wil van God. Maar toen de mens in die eervolle positie verkeerde, heeft hij er geen acht op geslagen en zijn bevoorrechte plaats niet erkend. Hij heeft zich, door gehoor te geven aan het woord van de duivel, willens en wetens aan de zonde onderworpen en daarmee aan de dood en de vervloeking3. Want het gebod ten leven dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en door zijn zonde heeft hij de gemeenschap met God, die zijn ware leven was, verbroken. Zo heeft hij zijn hele natuur verdorven en daarmee de lichamelijke en geestelijke dood verdiend4. Doordat hij in al zijn doen en laten goddeloos, verkeerd en ontaard is geworden, heeft hij alle voortreffelijke gaven die hij van God had ontvangen, verloren5. Hij heeft daarvan niets overgehouden dan geringe sporen, die niettemin voldoende zijn om de mens iedere verontschuldiging te ontnemen6. Al het licht in ons is immers in duisternis veranderd7, zoals de Schrift ons leert: Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen (Joh 1:5). Hier noemt de apostel Johannes de mensen duisternis. Daarom verwerpen wij al wat men in strijd hiermee leert over de vrije wil van de mens, omdat de mens slechts een slaaf van de zonde is en niets kan aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn (Joh 3:27). Want wie zal zich erop beroemen uit eigen kracht iets goeds te kunnen doen, daar Christus immers zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt (Joh 6:44)? Wie zal wijzen op zijn eigen wil, als hij weet dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God (Rom 8:7)? Wie zal de moed hebben te spreken over eigen kennis, wanneer hij inziet dat een ongeestelijk mens niet aanvaardt wat van Gods Geest is (1 Kor 2:14)? Kortom, wie zal ook maar één eigen denkbeeld naar voren brengen, wanneer hij weet dat wij niet bekwaam zijn iets uit onszelf te denken, maar dat onze bekwaamheid Gods werk is (2 Kor 3:5)?Het is goed om de artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis niet los van elkaar te lezen. Ze staan niet voor niets in een bepaalde volgorde. De eerste elf artikelen gingen over God zelf, wie Hij is, en hoe Hij is. Artikel 12 ging over de schepping en zo maakten we een start met het nadenken over en het bewonderen van Gods daden. Artikel 13 liet zien dat God soeverein is en tegelijkertijd goed. Niets gaat buiten Hem om. Hij leidt en regeert alle dingen overeenkomstig zijn heilige wil op zo'n manier 'dat in deze wereld niets gebeurt zonder zijn beschikking'. Duidelijk blijkt dan in artikel 14 dat God de mens heeft gewild. Wij zijn geen resultaat van toeval. God zelf heeft ons gemaakt.
Daarom hoort het woord van de apostel onwrikbaar vastgehouden te worden, dat het God is die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Fil 2:13). Want geen kennis of wil is in overeenstemming met die van God, als Christus ze niet in de mens tot stand heeft gebracht, zoals Hij ons leert met de woorden: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh 15:5).
Maar als het dan in dit artikel ook over de val van de mens gaat, dan moeten we dus daarover vaststellen dat ook dit niet is gebeurd zonder zijn beschikking. God was niet verrast. Hij dacht niet: 'Wat overkomt Mij nu?' Tegelijk moeten we vasthouden wat we ook in artikel 13 belijden: 'Toch is God niet de bewerker van de zonde die gedaan wordt, en evenmin draagt Hij er de schuld van. Want zijn macht en goedheid zijn zó groot en gaan ons begrip zó te boven, dat Hij zijn werk zeer goed en rechtvaardig beschikt en doet, ook al handelen de duivelen en goddelozen onrechtvaardig.' De Bijbel leert ons duidelijk dat de mens zelf volledig verantwoordelijk is voor zijn ongehoorzaamheid aan God. 'Hij heeft zich, door gehoor te geven aan het woord van de duivel, willens en wetens aan de zonde onderworpen en daarmee aan de dood en de vervloeking', zo belijden we in artikel 14.
Met alle vorige artikelen over God en zijn werk in het achterhoofd zet dit artikel ons stil bij de ernst en de diepte van de zondeval. De mens heeft voor zichzelf en tegen déze God gekozen. De gevolgen van die val zijn dan ook dramatisch:
- De mens is aan de zonde onderworpen en daarmee aan de dood en de vervloeking.
- De mens heeft geen omgang meer met God.
- De hele natuur van de mens is verdorven.
- De mens heeft zo de lichamelijke en geestelijke dood verdiend.
- De mens heeft alle voortreffelijke gaven die hij van God had ontvangen, verloren.
- De mens is duisternis geworden.
Als we bij onszelf opmerken dat we liefde hebben voor God en voor zijn Woord, en voor zijn geboden, dan kunnen we alleen Gód daarvoor danken. Zo gaat het uiteindelijk ook in dit artikel om God. Alle eer aan Hem!
1
toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. (Gen 2:7)
in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. (Gen 3:19)
en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft. (Pred 12:7)
2
En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. (Gen 1:26,27)
en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid (Ef 4:24)
en de nieuwe aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper (Kol 3:10)
3
Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. (Gen 3:16-19)
Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; (Rom 5:12)
4
maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven. (Gen 2:17)
Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden (Ef 2:1)
verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. (Ef 4:18)
5
De HERE kent de gedachten der mensen: ijdelheid zijn zij. (Ps 94:11)
gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één (Rom 3:10)
Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. (Rom 8:6)
6
Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. (Rom 1:20,21)
7
Want gij waart vroeger duisternis, maar thans zijt gij licht in de Here; wandelt als kinderen des lichts (Ef 5:8)
Alle aangehaalde bijbelteksten komen uit de NBG vertaling 1951.
0 reactie(s):
Een reactie posten